| Hoofdstuk 60 |
1 |
Een gouden kleinood van David tot lering, voor den opperzangmeester, op Schusan Eduth; Als hij gevochten had met de Syriers van Mesopotamie, en met de Syriers van Zoba; en Joab wederkwam, en de Edomieten sloeg in het Zoutdal, twaalfduizend. O God! Gij hadt ons verstoten, Gij hadt ons gescheurd, Gij zijt toornig geweest; keer weder tot ons.
|
2 |
Gij hebt het land geschud, Gij hebt het gespleten; genees zijn breuken, want het wankelt.
|
3 |
Gij hebt Uw volk een harde zaak doen zien; Gij hebt ons gedrenkt met zwijmelwijn.
|
4 |
Maar nu hebt Gij dengenen, die U vrezen, een banier gegeven, om die op te werpen, vanwege de waarheid. Sela.
|
5 |
Opdat Uw beminden zouden bevrijd worden; geef heil door Uw rechterhand, en verhoor ons.
|
6 |
God heeft gesproken in Zijn heiligdom; dies zal ik van vreugde opspringen; ik zal Sichem delen, en het dal van Sukkoth zal ik afmeten.
|
7 |
Gilead is mijn, en Manasse is mijn, en Efraim is de sterkte mijns hoofds; Juda is mijn wetgever.
|
8 |
Moab is mijn waspot; op Edom zal ik mijn schoen werpen! juich over mij, o gij Palestina!
|
9 |
Wie zal mij voeren in een vaste stad? Wie zal mij leiden tot in Edom?
|
10 |
Zult Gij het niet zijn, o God! Die ons verstoten hadt, en niet uittoogt, o God! met onze heirkrachten?
|
11 |
Geef Gij ons hulp uit de benauwdheid, want 's mensen heil is ijdelheid.
|
12 |
In God zullen wij kloeke daden doen, en Hij zal onze wederpartijders vertreden.
|