| Hoofdstuk 75 |
1 |
Voor den opperzangmeester, Altascheth; een psalm, een lied, voor Asaf. Wij loven U, o God; wij loven, dat Uw Naam nabij is; men vertelt Uw wonderen.
|
2 |
Als ik het bestemde ambt zal ontvangen hebben, zo zal ik gans recht richten.
|
3 |
Het land en al zijn inwoners waren versmolten; maar ik heb zijn pilaren vastgemaakt. Sela.
|
4 |
Ik heb gezegd tot de onzinnigen: Weest niet onzinnig; en tot de goddelozen: Verhoogt den hoorn niet.
|
5 |
Verhoogt uw hoorn niet omhoog; spreekt niet met stijven hals.
|
6 |
Want het verhogen komt niet uit het oosten, noch uit het westen, noch uit de woestijn;
|
7 |
Maar God is Rechter; Hij vernedert dezen, en verhoogt genen.
|
8 |
Want in des HEEREN hand is een beker, en de wijn is beroerd, vol van mengeling, en Hij schenkt daaruit; doch alle goddelozen der aarde zullen zijndroesemen uitzuigende drinken.
|
9 |
En ik zal het in eeuwigheid verkondigen; ik zal den God Jakobs psalmzingen.
|
10 |
En ik zal alle hoornen der goddelozen afhouwen; de hoornen des rechtvaardigen zullen verhoogd worden.
|